NAP en de strijd om droge voeten: naar een algemeen peil

LF9 NAP-route
4 april 2022

De L9F NAP-route volgt grofweg de lijn waar de bodem op het NAP-peil nul ligt. De route loopt globaal langs de grens die Nederland zou hebben als er geen waterstaatkundige werken zoals dijken en sluizen zouden zijn. Met de klimaatverandering en de recente overstromingen in ons land is dit onderwerp actueler dan ooit. Alle reden dus om eens stil te staan bij de strijd van de Nederlanders tegen het water. In deze reeks nemen we je mee in de strijd om droge voeten.

De handen ineen

Naarmate er meer samenwerking en coördinatie kwam in de strijd tegen het water groeide de noodzaak om een referentiepunt te hebben. Om overal de zelfde mate van bescherming te kunnen bieden tegen hoogwater, moet de dijk overal even hoog zijn ten opzichte van het watervlak. En als er een bepaalde hoogte wordt afgesproken, dan moeten de betrokkenen overal weten hoe hoog dat feitelijk is. Daarom werden er ijkpunten vastgesteld, die verankerd werden op vaste punten zoals muren van huizen.  Als eenmaal een punt als nulpunt is aangewezen, dan kan de hoogte van een ander punt worden bepaald door het hoogteverschil met het nulpunt te meten. Dit  is  vrij eenvoudig te doen als er kan worden gewerkt met een watervlak, bij voorkeur als het windstil is en het water dus niet in een bepaalde richting wordt opgestuwd. Onder dergelijke omstandigheden is het vrijwel zeker dat het water aan de ene kant van een meer of sloot tot dezelfde hoogte komt als aan de andere oever.

Naar een algemeen peil

Aanvankelijk waren er vele referentiepunten met slechts een plaatselijk belang, bijvoorbeeld voor een enkele polder. Met het groter en ingewikkelder worden van de waterstaatkundige werken werden er voor grotere gebieden referentiepunten bepaald, tot uiteindelijk in 1818 werd besloten om het Amsterdams Peil als referentieniveau of nulpunt voor heel Nederland te bepalen. Verschillende “concurrerende” peilen, zoals het Rottepeil bij Rotterdam, het Winschoterpeil en het Fries Zomerpeil kwamen daarmee officieel te vervallen.

Het Amsterdamse Peil was al omstreeks het jaar 1684 vastgelegd: van 1 september 1683 tot 1 september 1684 was dagelijks (behalve in januari en februari) bij de Haarlemmersluis aan het IJ de hoogte van eb en vloed ten opzichte van het toen al bestaande stadspeil gemeten. Het Amsterdams Peil werd daarna gedefinieerd als de gemiddelde hoogte van een normale vloed in Amsterdam. In die tijd werden ook in acht Amsterdamse sluizen marmeren stenen aangebracht. Die gaven met een horizontale groef de hoogte aan van de zeedijk plus de hoogte daarvan ten opzichte van het stadspeil: negen voet en vijf duim. De naam Normaal Amsterdams Peil (NAP) is pas tot stand gekomen in 1875, toen men met meer geavanceerde technieken alles nog eens had nagemeten tijdens de “Eerste nauwkeurigheidswaterpassing”.

De drogevoetengrens
Het NAP-nulpunt overeen met het gemiddelde vloedniveau in het IJ in Amsterdam in 1683/-84. De NAP-nullijn is echter niet de lijn waarachter je altijd, ook zonder dijken en duinen, gegarandeerd droge voeten houdt. Enerzijds is de zeespiegel gestegen sinds 1683 en anderzijds is de ene vloed de andere niet. Windkracht, windrichting en maan bepalen samen het vloedniveau en als deze drie samenwerken kan de vloed meters hoger zijn dan gemiddeld. Tijdens de watersnoodramp in 1953 was het hoogste zeeniveau in Zeeland 4,5 meter boven NAP.

Daarom kan de lijn van 5 meter boven NAP worden beschouwd als de drogevoetengrens: hoger dan dit punt kan men erop vertrouwen dat de zee voorlopig niet binnen zal dringen (maar in de toekomst misschien wel als de zeespiegel blijft stijgen). Bij een NAP-peil tussen 0 en 5 meter krijg je zonder bescherming tegen de zee een wadden- en kwelderlandschap: afhankelijk van de hoogte van de vloed zal het land in deze strook vaker of minder vaak onder water lopen.

Hoe het NAP werd toegepast lees je in het volgende blog! Eerder kon je lezen over wonen onder het peil.

Geschreven door

Marina

Informatie

Gerelateerde artikelen